Re: opzoek óf op zoek...?
opzoeken: op·zoe·ken zocht -, h -gezocht 1 proberen te vinden 2 bezoeken: iem ~
zoeken:
1zoek bw niet te vinden; verloren, weg: mijn tas is ~
2zoek zn: op ~ gaan, zijn (gaan) zoeken
zoe·ken zocht, h gezocht 1 proberen te vinden (wat verloren is): dat had ik achter hem niet gezocht daartoe had ik hem niet in staat geacht 2 proberen te krijgen: werk ~; ruzie ~; ergens niets te ~ hebben er niets te maken hebben
Je bent op zoek naar werk. Je bent opzoek naar werk. Het kan beide.
Ik zal de gegevens opzoeken.
Als je het verkeerd gebruikt kan er betekenis verschil ontstaan.
|